Psalm voor een afkomst
god van oranje
de vaderen zeggen
ik kan mij rechtstreeks tot u wenden
geen tussenkomst van heiligen
maar direct, vandaar een gebed
zonder omweg of franje
de vaderen zeggen:
wij hebben hem gezocht
en kwamen terug
inktzwart en bedrukt
en nederiggeslagen
wij brulden van het kraken van ons hart
kalkten onze muren wit
sloopten en blakerden het lichaam
trokken onze gaten dicht
ik vroeg: waarom?
en de vaderen zegden:
omdat wij voortaan
ongehavend naar hem toe wilden leven
karig en strak, ieder voor zich
een letter voor zijn aangezicht
alleen de mond
opent nog op gepaste tijden
als een koker voor onze verwondering
of voor onbegrip, en ook om psalmen
te richten in telescopische eenzang
hem te bereiken in afzondering
en ik vroeg: waar dan?
en de vaderen zegden:
hij woont aan de rand van het naderbare
maar zijn licht is over ons aanwezig
leesbaar zijn is het ware leven
daar staan zij nu
verzegeld tot de laatste dag
hun vlees en huiden weggeteerd
bijna abstract in hun zuivere vorm
wachtend op kieskeurige toorn
de vaderen zeggen dat u uit liefde
een lichaam tegen hen heeft gebouwd
gal en moeite rond hen opgehoopt
en in deze wanhoop vinden zij troost
maar god van mijn afkomst
hun lichaam is mij
als van een vreemde
behuisd door vreemdelingen
zij zijn geoefend in de dood
ik heb een zwak voor het leven
misschien is het waar
dat ik geboren ben uit slechtheid
sterk werd door beschadigen
gehurkt ga tussen vlekken en smaad
in mijn veld van bloesemend verlangen
maar ik vrees
dat mijn tong schade denkt
en spreekt als een scheermes
omdat ik mijn dwalingen niet kén
zegt u mij
ik die de woorden van verslinding liefheb
die raas in mijn dolen
hoe kan ik zondigen
als ik nooit geleerd heb te zondigen?
ik ben een splinter van mijn afkomst
en wellicht is er voor mij geen hoop
oprijzend uit gezwavelde schoot
maar hier ben ik
onbekwaam tot enig goed
geneigd tot alle kwaad
van god en goden los
en de vaderen zwijgen over mij
en niemand heerst nog over mij
maar niemand rukt mij uit hun hand
ik eet hun brood
maar het is mijn huid die gloeit als een oven
en door de brand van hun zonden
drink ik nog altijd het zweet van hun angst
hier misschien, in deze schaamte
komen wij samen, in dit blozende midden
van kaal ongeloof en rotsvaste wanhoop
hier raken wij elkaar
de vaderen en ik
zijn wezen onder dezelfde lucht
als brave beulen van het vlees
hebben zij naar de letter geleefd
tot op het bot zijn zij gegaan
maar ik
ik kan niet verder terug dan dit
ik wil een lichaam
uitgekleed en mager
als een mondriaansboom
sta ik al jaren in het leven
gevangen te midden van tongen en kelk
een drenkeling tussen de bloemen
onmachtig mij ooit over te geven
anders dan aan deze schaamte
god van oranje
waar u ook bent
geef mij een lichaam
want zo gaat het niet
ik ben der tegenheden zat
ten einde raad heb ik getracht
uw duisterzwarte regels
af te breken met geweld
tot ik mijn haperende zinnen
één voor één kon openen
tot ik plots horen kon, en zien
en met wagenwijde poriën
kon snuiven, slikken
wat er maar te openen
of in te halen viel
ik heb de zegelen verbroken
heel dit lijf van mij hervormd
mij van u afgescheiden
noem het een opstand van het vlees
een akte van verlating
alleen een lichaam werd het niet
nu ben ik ook nog eens onzichtbaar:
volledig naakt en transparant
hier sta ik
met mijn lege kakelnieuwe lijf
waarin alles, alles openbaar
niets onuitsprekelijk mocht blijven
en hier, met heel dit vergiet van de ziel
roep ik tot u
ik roep tot u
met volle tegenzin
vanuit een tochthol zonder buiten of binnen:
als u de god van mijn afkomst wilt zijn
geef me dan iets om mee te beginnen
de vaderen herhalen het:
hij woont op de rand van het naderbare
hij weet van ons zitten en ons opstaan
hij omringt ons gaan en voelt ons liggen
en wandelt onze wegen mee
wel god, als dat waar is
dan weet ik u te vinden
al heb ik nooit gezocht
vol ongeloof
voel ik u al jaren in mij
zeuren en kloppen, ongevraagd
komt u op in een extra rij kiezen
zomaar, om niets, zonder reden
of ik voel u werkloos zitten
in de uithoek van een blinde darm
en u zit daar maar, geheel vergeten
een ongebruikte amandel of oorlel
lui en ledig
maar dit is uw dag
o god van het stuitje
als u dan toch hangen blijft
ontsteek dan ook goed
zet uw hand rechtop
zwel op in mij met alle kracht
ruk mij nu uit of verbrijzel mijn botten
maar doe iets god
drijf dit lijf tezamen
laat het rondgaan als een roedel
geef mij een lichaam
de vaderen zeggen dat wij nog geen haar
aan onze zaligheid kunnen toedoen
maar luister goed, want ik zal opstaan
omringd door kleuren en wellustige curves
zal ik omgaan als in een oosterse stad
in de wijken en stegen van mijn vlees zal ik zoeken
en als ik u vind - berg u dan god
want ik zal niet lossen
niet dan nadat ik u heb gedwongen
de deuren der binnenkameren te sluiten
en mij mee te trekken achter uw hand
om daar onze namen warm uit te storten
kom niet als de noorden- of zuidenwind
om mijn hof te doorwaaien
kom niet over mij als poëzie
maar breek in, doe het dan, onzacht en diep
sla mij lam met woedende passie
kom over mij als een zwijgende wachter
een beest met hete specerijen
of een boerenknecht desnoods
maar doe iets
mijn slapen zijn twee gebarsten granaten
mijn hals is een bonkende toren van bloed
want dit hart is onstuimig
de handen druipen van begeerte
tien vingers zijn vloeiende mirre om u
en om de klemmende greep van uw grendel
rijs in mij, god
zoals de vijgenboom zijn vroege vrucht laat zwellen
omgader mij, open mijn wachtende huid
sta op in mij als in uw eerste lief
mijn schone, mijn bloeiende
ik wil bidden met mijn benen
kom tot mij als een geurige roede
en wees zoet voor mij in nieuwe gedaante
gelijk de wijnstokken teder hun geur afgeven
kom nu, god
ik ben zwart maar ik kan lieflijk zijn
ik draag de belofte van eenheid in mij
kom
dat ik mijn fouten kan omvatten
dat ik mijzelf omhelzen kan
dat ik rondgaan kan
met het fonkelend beest in mijn botten
in deze burcht van haren en vlees
deze vesting van voormalige schaamte
zal vanaf nu worden geleefd
dit lichaam zal ik handhaven
diepheet bent u nu: een reptielenbrein
dat mij bestuurt en hunkert en wasemt
en dat mij vanaf nu zal leiden
zal opnemen in één heldere lijn
via miljoenen verre vaderen
rechtstreeks terug tot aan de kern
ik weet dat u daar bent
u bent in mij als een hoopvol monster
als een mooie oneindige code van letters
waar u leeft in mijn deelbare afzondering
en ik zal mij voortplanten om u
en mij halveren keer op keer, uit liefde
versplinteren in anderen en aanlengen weer
want nieuwe soorten zal ik voortbrengen
om u zal ik stappen als de sierlijke gazellen
pronken met goud als de glansfazant
leren kronkelen als salamanders
dansen en zweven als zeepennen
mijn verhemelte kan zoetheid zijn
alles aan mij is bekoorlijkheid
zo is mijn liefde voor u en niet anders
god van mijn afkomst, aanvaard mij
ik draag een wonderlijk beest in mij
van nature verbasterd en in wezen onrein
maar dat beest ben ik en niemand anders
maakt mij zo licht van alle zonden vrij
© Ramsey Nasr, 8 mei 2009
Bij de opening van de tentoonstelling 'Calvijn & Wij' in de Grote Kerk van Dordrecht